Huygens ING VOC - Kenniscentrum




VOC - Kenniscentrum

Home
Oprichting, organisatie en ondergang van de VOC
Kamers van de VOC
Schepen van de VOC
De VOC Overzee
Belangrijkste gewesten overzee
Belangrijkste handelsproducten
Detailkaarten
Thema's
Literatuur
Adressen
geen e-mail meer

 
Huygens ING
Amsterdam


Amsterdamse bewindhebbers in vergadering met stadhouder Willem V, 1771

Amsterdamse bewindhebbers in vergadering met stadhouder Willem V, 1771,
prent van J. Smit naar een tekening van S. Fokke, Nederlands Scheepvaartmuseum

Eind 16e eeuw kregen kooplieden in de Republiek de mogelijkheid peper en specerijen uit Azië te importeren. De Portugezen, die tot op dat moment deze lucratieve handel beheersten, waren niet langer in staat Europa van voldoende peper en specerijen te voorzien. Het gevolg van het dalende aanbod was prijsstijging. Een dergelijke marktsituatie, gecombineerd met het aanwezige kapitaal en kennis, vormden de noodzakelijke voorwaarden voor de vaart op Azië in de Republiek.

Er ontstonden zogenaamde voorcompagnieën, die schepen uitrustten om de vaart op Azië te ondernemen. Karakteristiek voor de voorcompagnieën was dat het gelegenheidsondernemingen waren. Voor een expeditie werden schepen gehuurd of gekocht en opvarenden geworven. Na de reis werd de balans opgemaakt, het schip verkocht en het personeel afgedankt. Van de eventueel gemaakte winst kon weer een nieuwe expeditie op touw worden gezet. De hele procedure begon dan weer van voren af aan. In Holland en Zeeland werden in de periode 1595-1602 door acht voorcompagnieën 65 schepen uitgereed voor de vaart op Azië. Het voornaamste belang van deze expedities was niet hun financiële resultaat, maar het feit dat de mogelijkheid van de vaart op Azië definitief was aangetoond.

De voorspoedige groei van de sector kwam echter in gevaar door de zware concurrentie tussen de Zeeuwse en Amsterdamse voorcompagnieën. Portugal werd op deze manier in de kaart gespeeld. Het bestuur van de Republiek, de Staten-Generaal, vond deze ontwikkeling zorgelijk. Het waren vooral economische motieven die de raadpensionaris van Holland, Johan van Oldebarnevelt, en stadhouder Prins Maurits ertoe brachten om de kooplieden tot samenwerking te dwingen. Dit resulteerde op 20 maart 1602 in de oprichting van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC). De VOC wordt wel de eerste naamloze vennootschap genoemd. Zij dankt dit aan het feit dat zij een in aandelen verdeeld kapitaal had. Voor die tijd was dat zeer modern.

Door de Staten-Generaal werd aan de VOC een octrooi verleend voor de handel tussen Kaap de Goede Hoop en de Straat van Magellanes. In de zes steden waar voorcompagnieën gevestigd of in oprichting waren, kwamen nu kamers van de VOC: Amsterdam, Zeeland (Middelburg), Rotterdam, Delft, Hoorn en Enkhuizen. Het verkrijgen van het octrooi betekende voor de VOC dat zij voor de Republiek het alleenrecht verwierf om in dit gebied handel te drijven. Tevens werd de VOC gerechtigd om in naam van de Staten-Generaal in het octrooigebied met vorsten overeenkomsten te sluiten, forten te bouwen, oorlog te voeren en lokale besturen te installeren. De VOC kreeg dus rechten die normaal aan een soevereine staat waren voorbehouden. Wat de VOC verder nog bijzonder maakte was dat haar in aandelen verdeeld kapitaal niet na elke expeditie aan de eigenaren werd teruggegeven; het was dus niet meer een gelegenheidsonderneming. In 1602 werd er voor f. 6.424.588 aan kapitaal ingetekend.

De organisatie van de VOC, met de zes kamers, was decentraal. De verdeling van de activiteiten over de kamers, zoals de bouw en uitrusting van schepen of de in- en verkoop van goederen, werd nauwkeurig vastgelegd: Amsterdam de helft, Zeeland een kwart en de overige kamers ieder een zestiende. Ten aanzien van het bestuur van de VOC bestond een zelfde verdeling. Een kamer werd bestuurd door bewindhebbers, dat was een per kamer vast getal personen, die door de stedelijke overheid of, in het geval van Zeeland, de gewestelijke staten werden gekozen uit een aantal kandidaten dat door de zittende bewindhebbers was voorgedragen. Meestal ging het hierbij om de meest kapitaalkrachtige aandeelhouders. In iedere kamer kozen de bewindhebbers twee- of driemaal per jaar een aantal afgevaardigden die in Amsterdam of Middelburg aan vergaderingen ter bepaling van het centrale beleid deelnamen. In dit college, de Heren XVII, hadden acht Amsterdamse bewindhebbers, vier Zeeuwse en één uit elk der kleinere kamers zitting. Het zeventiende lid werd bij toerbeurt door Zeeland of één der kleinere kamers geleverd. Amsterdam had zodoende geen doorslaggevende stem. Met name de Zeeuwen waren hier bij de oprichting van de VOC beducht voor geweest. Deze angst was niet ongegrond, want in de praktijk kwam het er inderdaad op neer dat Amsterdam bepaalde wat er gebeurde.

Het octrooi van de VOC werd diverse malen verlengd. Gedurende de bijna twee eeuwen van haar bestaan rustte de VOC 4.721 keer een schip voor de vaart naar Azië uit. In totaal zond men 3.356 maal van overzee een retourschip terug. In de Vierde Engelse Oorlog (1780-1784) kwam de financieel ongezonde VOC in moeilijkheden, doordat er enige jaren geen rijkbeladen retourvloten naar de Republiek kwamen. In 1795 werd de VOC genationaliseerd; in 1799 verliep het laatste octrooi en waren haar bezittingen aan de overheid vervallen.

Top